De paar­den van Olym­pus I

Pippa’s race

Kal­lie George

Pip­pa is arm en slaapt in stal­len; haar lief­de voor paar­den houdt haar op de been. Maar wan­neer de go­den en go­din­nen neer­da­len van de berg Olym­pus om rui­ters voor de race van hun ge­vleu­gel­de paar­den uit te kie­zen, is Pip­pa een van de ge­luk­ki­gen! De be­lo­ning is groot: de win­naar wordt een half­god en mag zijn of haar paard hou­den. Maar dan moet Pip­pa de race wel winnen…

Uit­ge­ver: Gottmer

Oor­spron­ke­lij­ke ti­tel: Wings of Olympus

De paar­den van Olym­pus I

Pippa’s race

Kal­lie George

Pip­pa is arm en slaapt in stal­len; haar lief­de voor paar­den houdt haar op de been. Maar wan­neer de go­den en go­din­nen neer­da­len van de berg Olym­pus om rui­ters voor de race van hun ge­vleu­gel­de paar­den uit te kie­zen, is Pip­pa een van de ge­luk­ki­gen! De be­lo­ning is groot: de win­naar wordt een half­god en mag zijn of haar paard hou­den. Maar dan moet Pip­pa de race wel winnen…

Uit­ge­ver: Gottmer

Oor­spron­ke­lij­ke ti­tel: Wings of Olympus

De don­ke­re ogen van de ver­ha­len­we­ver staar­den in de ver­te ter­wijl ze met haar staf mee tik­te op de maat van haar woor­den. Ve­ren en vleu­gels rui­sen in hun vlucht. Daar ko­men de paar­den van de lucht.’”

1

Er zat ma­gie in de storm. Pippa’s huid tin­tel­de. Re­gen kla­ter­de op het pan­nen­dak van de stal als de hoe­ven van wel hon­derd paar­den, en door het raam zag ze in de ver­te blik­sem op­lich­ten. Zeus, ko­ning van Olym­pus, god van de he­mel, wil­de iets dui­de­lijk ma­ken. Maar wat?

Het paard in de box ach­ter haar, een oude mer­rie, stamp­te ner­veus op de grond en on­der­brak Pippa’s ge­dach­ten. Al­kai­os, de stal­mees­ter die voor de paar­den ver­ant­woor­de­lijk was, kon elk mo­ment ko­men om de mer­rie te ver­zor­gen, maar de stal was nog steeds niet schoon.

Pip­pa werk­te hier al meer dan een jaar. De Zui­de­lij­ke Stal, aan de rand van Athe­ne, was de groot­ste die ze ooit had ge­zien. Hier wer­den de paar­den van rond­trek­ken­de koop­man­nen on­der­ge­bracht, maar ook een aan­tal paar­den van de land­heer en zijn zoon.

Ik kan maar be­ter weer aan het werk gaan, dacht Pip­pa bij zich­zelf, maar ze werd nog eens on­der­bro­ken, dit keer door een flits. Geen blik­sem, maar iets an­ders. Er stak een enor­me zil­ve­ren vleu­gel tus­sen de wol­ken uit, als een zeil op zijn kant. Het ene mo­ment zag ze hem, het vol­gen­de mo­ment was hij weer verdwenen.

Pip­pa hap­te naar adem.

Er was maar één we­zen met zul­ke gro­te vleu­gels: een ge­vleu­geld paard.

Ze kon zich niet in­hou­den. Haas­tig ren­de ze de stal uit, de storm in, om be­ter te kun­nen kij­ken. Ze raak­te met­een door­weekt, maar dat merk­te ze nau­we­lijks. Al haar aan­dacht was ge­richt op de wol­ken bo­ven haar, in de hoop dat ze nog een glimp zou opvangen.

Zou het kun­nen? Had ze Ni­ko­me­des ge­zien, het paard van Zeus? Zeus had een he­le­boel paar­den ge­had sinds Pe­gasus zich lang ge­le­den had te­rug­ge­trok­ken als ster­ren­beeld aan de he­mel, en Pip­pa deed haar best om al hun na­men te ont­hou­den. Ze had ver­ha­len ge­hoord over de zil­ve­ren vleu­gels en gou­den hoe­ven van Ni­ko­me­des, al had ze hem na­tuur­lijk nooit eer­der ge­zien. Nie­mand had hem ooit eer­der ge­zien, voor zo­ver ze wist.

Pip­pa ren­de ver­der over het pad op het land­goed van de heer, de oi­kos, naar de be­stra­te weg die door­liep tot aan de ago­ra, de markt­plaats, het hart van Athene.

Meest­al was het druk op de weg, met kar­ren en koop­man­nen, ar­bei­ders en bood­schap­pers (en zelfs af en toe een ban­diet), maar nu was het er ver­la­ten. Ie­der­een was gaan schuilen.

Ie­der­een be­hal­ve Pip­pa. De ruwe stof van haar tu­niek plak­te aan haar huid, en haar blo­te be­nen en voe­ten za­ten on­der de mod­der. Maar ze ren­de ver­der – langs de kleis­te­nen her­berg voor rei­zi­gers en langs de olijf­bo­men die de re­gen op­zo­gen – ach­ter de weg­trek­ken­de wol­ken aan… tot­dat ze met haar voet te­gen een steen stoot­te, strui­kel­de en met een plons in een plas landde.

Ze rol­de uit het wa­ter, ging zit­ten en trok haar be­nen op. Een van haar knie­ën was ge­schaafd en ze za­ten al­le­bei on­der de vie­zig­heid. De gro­te teen die ze had ge­sto­ten, klop­te pijn­lijk. Wat dacht ze nou he­le­maal? Ze was maar een von­de­ling, zon­der ou­ders en zon­der thuis. Von­de­lin­gen kre­gen geen glimp te zien van de paar­den van de go­den. Zo­iets was al­leen voor het al­we­ten­de Ora­kel en an­de­re pries­ters en pries­te­res­sen, en voor…

… ver­ha­len­we­vers? Er ver­scheen een staf voor Pippa’s ge­zicht waar in­ge­wik­kel­de sym­bo­len in ston­den ge­kerfd. Het was de staf van een rap­so­de: een ver­ha­len­we­ver, ver­tel­ler van my­then en zan­ger van ver­zen. Dat wist Pip­pa, want als klein kind was ze op­ge­voed door een rap­so­de, een oude vrouw die Zo­si­me heet­te. Zo­si­me had haar ge­von­den toen ze nog een baby was en had haar ver­zorgd tot ze oud ge­noeg was om voor zich­zelf te zorgen.

Zo­si­me had er al­tijd net­jes uit­ge­zien, maar deze ver­ha­len­we­ver was het te­gen­over­ge­stel­de van net­jes. Haar ge­zicht was ma­ger, haar ver­weer­de huid span­de strak om haar juk­been­de­ren en haar ogen wa­ren don­ker en ver­zon­ken, als de bin­nen­kant van twee olij­ven. Ze droeg een lang wol­len hi­ma­ti­on, dat om haar ge­krom­de schou­ders was ge­sla­gen en als een kap over haar hoofd was ge­trok­ken om haar te­gen de re­gen te be­scher­men. Op haar rug hing een klei­ne harp met een paar ge­bro­ken sna­ren die dan­sten in de wind als kop­pi­ge pluk­ken haar. Zelfs haar staf was be­scha­digd en de sym­bo­len wa­ren vervaagd.

De sym­bo­len hiel­pen een ver­ha­len­we­ver om haar lie­de­ren te ont­hou­den, net als het rit­me waar­mee ze met de staf op de grond tik­te. Maar Pip­pa had geen ge­tik gehoord.

Waar was deze ver­ha­len­we­ver in­eens van­daan gekomen?

‘Doet het pijn, kind?’ De vrouw stak haar staf uit. ‘Hier.’

Pip­pa greep de staf vast en hees zich over­eind. Haar aan­dacht werd ge­trok­ken door één spe­ci­fiek sym­bool dat bo­ven in de staf was ge­kerfd. Drie ve­ren die met el­kaar wa­ren verweven.

‘Wat be­te­kent dat sym­bool?’ vroeg Pippa.

‘Ah,’ zei de vrouw met op­ge­trok­ken wenk­brau­wen. ‘Daar ko­men bin­nen­kort meer ver­ha­len bij.’

Pip­pa was ver­ward. De lie­de­ren van een ver­ha­len­we­ver wa­ren toch al heel oud, de my­then van go­den en go­din­nen? Of had deze vrouw soms ook iets in de storm ge­zien? Had ze Ni­ko­me­des gezien?

De don­ke­re ogen van de ver­ha­len­we­ver staar­den in de ver­te ter­wijl ze met haar staf mee tik­te op de maat van haar woor­den. ‘Ve­ren en vleu­gels rui­sen in hun vlucht. Daar ko­men de paar­den van de lucht.’

Dus ze had in­der­daad iets ge­zien! Of sprak ze in raad­sels, zo­als ver­ha­len­we­vers vaak deden?

‘Uit welk ver­haal komt dat?’ vroeg Pip­pa. ‘Ver­tel eens verder.’

‘He­laas, he­laas. Dat is geen ver­haal om te ver­tel­len. Nog niet. Ik kan je wel een an­der ver­haal ver­tel­len, een ver­haal vol intriges.’

Pip­pa twij­fel­de even, maar schud­de toen haar hoofd. ‘Ik moet te­rug,’ zei ze. Ei­gen­lijk was ze al te lang weg­ge­ble­ven. De mer­rie en haar veu­len hiel­den niet van stor­men en ze wil­de hen niet te lang al­leen la­ten. Bo­ven­dien zou Al­kai­os woe­dend wor­den. Hij gaf de paar­den bij­na nooit met de zweep, maar hij deins­de er niet voor te­rug om Pip­pa er­van langs te geven.

In­eens stak de ver­ha­len­we­ver haar hand uit en ze greep Pippa’s arm vast. Haar vin­gers klem­den zich als slan­gen om Pippa’s pols.

‘Nee!’ Haar stem kraak­te. ‘Ik ken nog zo­veel ver­ha­len. Ik ken de waar­he­den over de go­den. Ik heb din­gen ge­zien die nie­mand zou moe­ten zien.’

Pip­pa had wel­eens ge­hoord van ver­ha­len­we­vers die gek wa­ren ge­wor­den door hun ver­ha­len. Vaak za­ten ze in hun een­tje in een hoek van de markt heen en weer te wie­gen ter­wijl ze in zich­zelf mom­pel­den. Som­mi­ge men­sen zei­den dat de go­den hen had­den ver­la­ten, of dat de go­den hun ver­ha­len iets te veel von­den klop­pen en hen daar­voor had­den gestraft.

De ver­ha­len­we­ver ging ver­der. ‘Wil je dan je eten met me de­len? Maar je hebt niets, hè? Al­leen het lot heeft je in le­ven ge­hou­den, maar met welk doel? We zul­len zien…’

Pip­pa trok haar arm los en maak­te zich uit de voe­ten. Het was ge­woon waan­zin en puur toe­val dat deze vrouw een paar juis­te din­gen had ge­zegd. Ze keek om. De ver­ha­len­we­ver stond nog steeds met haar staf te tik­ken. Arme vrouw. Maar Pip­pa zou zelf in de pro­ble­men ko­men als ze niet te­rug was voor­dat de stal­mees­ter ont­dek­te dat ze er­tus­sen­uit was geknepen.

De wol­ken wa­ren al ver­der weg­ge­trok­ken en de re­gen was nau­we­lijks meer dan een herinnering.

De ma­gie was voorbij.

 

Fragment De paarden van Olympus I: Pippa's race - Kallie George
© 2019 Gottmer