Mijn broer is een superheld

Da­vid Solomons

De 11-ja­ri­ge strip­boek-lief­heb­ber Luuk is met zijn broer Zach in hun boom­hut aan het spe­len als hij even naar bin­nen moet om te plas­sen. Gro­te fout! Want ter­wijl Luuk weg is, komt er een bui­ten­aards we­zen langs dat zijn broer (die zelfs nog nooit een strip­boek heeft aan­ge­raakt) su­per­krach­ten geeft. En dat niet al­leen, Zach krijgt ook nog eens de op­dracht de we­reld te red­den! Luuk baalt enorm — híj had de su­per­held moe­ten zijn. Als Zach ge­kid­napt wordt door zijn aarts­ri­vaal, krijgt Luuk als­nog de kans om de we­reld te red­den. Maar dan blijkt dat de held uit­han­gen een stuk moei­lij­ker is dan hij had gedacht…

Uit­ge­ver: Gottmer

Oor­spron­ke­lij­ke ti­tel: My Bro­ther is a Superhero

Mijn broer is een superheld

Da­vid Solomons

De 11-ja­ri­ge strip­boek-lief­heb­ber Luuk is met zijn broer Zach in hun boom­hut aan het spe­len als hij even naar bin­nen moet om te plas­sen. Gro­te fout! Want ter­wijl Luuk weg is, komt er een bui­ten­aards we­zen langs dat zijn broer (die zelfs nog nooit een strip­boek heeft aan­ge­raakt) su­per­krach­ten geeft. En dat niet al­leen, Zach krijgt ook nog eens de op­dracht de we­reld te red­den! Luuk baalt enorm — híj had de su­per­held moe­ten zijn. Als Zach ge­kid­napt wordt door zijn aarts­ri­vaal, krijgt Luuk als­nog de kans om de we­reld te red­den. Maar dan blijkt dat de held uit­han­gen een stuk moei­lij­ker is dan hij had gedacht…

Uit­ge­ver: Gottmer

Oor­spron­ke­lij­ke ti­tel: My Bro­ther is a Superhero

Zack is maar drie jaar ou­der dan ik, maar als ik iets doe wat hem ir­ri­teert, dan noemt hij me een kind. Van alle din­gen die ik niet kan uit­staan aan mijn gro­te broer, staat zijn ge­woon­te om mij een kind te noe­men op num­mer ze­ven­en­veer­tig. Niet dat ik een lijst­je bij­hou.

1
De (niet-)uitverkorene

Mijn broer is een su­per­held. En ik had er ook een kun­nen zijn, al­leen moest ik net op dat mo­ment plassen.

Mijn naam is Luuk Par­ker, ik ben elf jaar en ik woon in een rus­ti­ge buurt in Lon­den met mijn va­der, moe­der en gro­te broer Zack. Mijn broer is niet al­tijd een su­per­held ge­weest, maar met zo’n naam vraag je je toch af of mijn ou­ders vroe­ger al dach­ten dat hij ooit een mas­ker en een cape zou dra­gen en wees­kin­de­ren uit bran­den­de ge­bou­wen zou red­den. Ik be­doel, kom op! Dat is toch geen naam? Dat is een ge­luids­ef­fect! Dat staat al­tijd in strip­boe­ken wan­neer een su­per­held een su­per­schurk slaat. Pow! Bam! Zack!

Vol­gens mij maakt ie­der­een wel be­paal­de mo­men­ten mee waar­op al­les de ene of de an­de­re kant op kan gaan. Va­nil­le of cho­co­la­de. Ro­mig of knap­pe­rig. De wa­ter­bal­lon op paps hoofd la­ten val­len of niet. Jij be­paalt wat je kiest en soms kan je hele le­ven to­taal an­ders lo­pen door maar drie klei­ne woordjes.

‘Ik moet plassen.’

Dat was op die nood­lot­ti­ge avond. Zack en ik za­ten on­ge­veer een uur in onze boom­hut en ik stond op knap­pen. Ik zat een oud num­mer van Bat­man en Ro­bin te le­zen bij het licht van mijn zak­lamp en Zack was be­zig met zijn wis­kun­de­huis­werk. Hij is al­tijd al een stu­die­bol ge­weest. Voor­dat hij Ster-Jon­gen werd, was hij al de ster­leer­ling van de klas.

‘Ga dan,’ zei hij ter­wijl hij met ge­mak de zo­veel­ste kwa­dra­ti­sche ver­ge­lij­king op­los­te. ‘Ik hou je niet tegen.’

Eer­lijk ge­zegd wil­de ik niet in het don­ker de touw­lad­der af. Het was al las­tig ge­noeg ge­weest om naar bo­ven te klim­men. Niet dat ik een slech­te con­di­tie heb of zo, maar laat ik het zo zeg­gen: ik zal nooit een Olym­pi­sche me­dail­le win­nen. Ik heb last van hooi­koorts en mijn voe­ten staan een beet­je raar, waar­door ik zo­ge­naam­de ‘or­t­he­ses’ in mijn schoe­nen moet dra­gen. Toen mam me ver­tel­de dat ik die no­dig had, was ik su­pe­r­en­thou­si­ast. Het klonk als een on­der­deel van een me­cha­nisch har­nas voor een su­per­sol­daat. Maar toen ik ze ein­de­lijk kreeg, ble­ken het flexi­be­le in­leg­zo­len te zijn, en geen ro­bot­pak. Dat was een te­leur­stel­len­de donderdag.

Ik stak mijn hoofd door het luik van de boom­hut. ‘Mis­schien kan ik ge­woon hier naar be­ne­den plassen.’

‘Er­uit! Weg­we­zen, sme­rig kind!’

Zack is maar drie jaar ou­der dan ik, maar als ik iets doe wat hem ir­ri­teert, dan noemt hij me een kind. Van alle din­gen die ik niet kan uit­staan aan mijn gro­te broer, staat zijn ge­woon­te om mij een kind te noe­men op num­mer ze­ven­en­veer­tig. Niet dat ik een lijst­je bijhou.

Oké. Ik heb wel een lijstje.

Voor­dat hij een su­per­held werd, ston­den er al drie­ën­zes­tig pun­ten op. Nu zijn het er bij­na hon­derd. Hij is ge­woon enorm irritant.

Ik klom de touw­lad­der af en liep ons huis binnen.

Ik ging naar de wc.

Toen ik een paar mi­nu­ten la­ter weer in de boom­hut klom, zat Zack daar stil­le­tjes in het don­ker. Ik wist dat er iets was, want hij was ge­stopt met zijn huis­werk. Ik pak­te mijn zak­lamp en richt­te het licht op zijn ge­zicht. Hij knip­per­de niet eens met zijn ogen.

‘Zack, gaat het?’

Hij knik­te.

‘Weet je het ze­ker? Je lijkt… anders.’

Hij knik­te weer, heel lang­zaam, als­of hij over iets in­ge­wik­kelds na­dacht. Toen zei hij met een schor­re stem: ‘Vol­gens mij… is er net iets bij­zon­ders met me ge­beurd. Luuk, ik ben veranderd.’

Dit kwam niet he­le­maal als een ver­ras­sing. Een maand of zes eer­der had pap me even apart ge­no­men voor een ge­sprek van man tot man, zo­als hij het noem­de. We gin­gen in de schuur zit­ten, waar­schijn­lijk om­dat dit de man­ne­lijk­ste ruim­te is die we thuis heb­ben. Pap leg­de uit dat ik mis­schien wat ver­an­de­rin­gen zou gaan op­mer­ken aan mijn gro­te broer.

‘Zack staat aan het be­gin van een lan­ge reis,’ zei pap.

‘Ge­wel­dig! Wan­neer ver­trekt-ie? Mag ik zijn ka­mer hebben?’

‘Niet zó’n soort reis,’ zei pap met een ver­moei­de zucht. ‘Hij komt in de pu­ber­teit, zo­als dat heet,’ ging hij ver­der. ‘Dat be­te­kent bij­voor­beeld dat zijn stem zal gaan veranderen.’

‘O, klinkt hij straks als een robot?’

‘Nee, niet als een robot.’

‘Jam­mer.’

‘En hij zal ha­ri­ger worden.’

‘O, als een weerwolf ?!’

‘Nee, niet als een weerwolf.’

Die pu­ber­teit-on­zin leek me su­per­suf. Pap ver­tel­de nog meer din­gen, over pri­va­cy en meis­jes, maar eer­lijk ge­zegd luis­ter­de ik niet echt meer na die te­leur­stel­ling over de ro­bot en de weerwolf.

Maar goed, toen Zack me in de boom­hut ver­tel­de dat hij was ver­an­derd, wist ik dus pre­cies wat ik moest zeg­gen. Ik pers­te mijn lip­pen op el­kaar en knik­te se­ri­eus, zo­als mijn huis­arts had ge­daan toen hij me ver­tel­de dat ik de ziek­te van Pfeif­fer had. ‘Ik ben bang dat je last hebt van puberteit.’

Hij ne­geer­de me en staar­de naar zijn han­den, die hij heen en weer bleef draai­en. ‘Vol­gens mij heb ik superkrachten.’

 

Frag­ment Mijn broer is een su­per­held — Da­vid So­lo­mons
© 2015 Gottmer