K.R. Alexander
April
‘Hé, geef terug!’ roep ik uit.
Andres grijnst, wat er heel griezelig uitziet, want hij draagt nepvampiertanden omdat het Halloween is. Hij geeft het opgevouwen oranje papier dat hij uit mijn kluisje heeft gegrist niet terug. In plaats daarvan stapt hij achteruit en zwaait ermee, terwijl andere verklede leerlingen om ons heen door de gang lopen. Andres is al vanaf groep acht mijn beste vriend, maar zelfs nu, twee jaar later, gedraagt hij zich soms nog steeds als mijn kleine broertje. Mijn heel irritante kleine broertje.
Andres begint het papier open te vouwen.
‘Kom op, geef nou terug.’
Andres schudt zijn hoofd, nog steeds met een grijns, terwijl hij het briefje langzaam verder openvouwt.
Ik heb geen idee wat voor briefje het is, maar ik wil niet dat Andres daar als eerste achter komt. Misschien is het van een vriend, om me voor een lastminute-Halloweenfeestje uit te nodigen. Of misschien is het van mijn aartsvijand Caroline, om te zeggen dat ik er belachelijk uitzie in mijn zwarte kattenkostuum. Dat zou me niks verbazen. Sinds vorig jaar is ze van een goede vriendin in een vijand veranderd.
Ik graai nog één keer zwakjes naar het papier, maar Andres springt een stap achteruit. Het briefje is nu bijna helemaal opengevouwen.
Hij leest het in zichzelf. Zijn grijns verdwijnt. ‘Wat is dit?’ vraagt hij. ‘Een of ander geintje?’
Hij draait het papier om en ik lees wat er in dikke, slordige letters op de andere kant staat geschreven.
Kom naar de begraafplaats.
Vanavond. Middernacht.
Of anders.
‘Huh?’ zeg ik verbijsterd. Ik graai weer naar het papier. Deze keer laat hij het me pakken. ‘Wie heeft dit geschreven?’
Andres haalt zijn schouders op en leunt tegen het kluisje naast dat van mij.‘Misschien wil iemand een grap met je uithalen?’ zegt hij.
Ik blijf het briefje herlezen. Ik herken het handschrift niet. Het is niet van Caroline, dat weet ik zeker. Volgens mij heb ik geen andere vijanden op school.
Of toch wel?
Ik wil het briefje verfrommelen, maar terwijl ik het nog een laatste keer lees, lopen de rillingen over mijn rug. Die twee woorden: ‘Of anders.’
Of anders wát?
‘Het moet wel een grap zijn,’ zeg ik. ‘Bangmakerij voor Halloween. Ik durf te wedden dat we daar worden opgewacht door een stel hogereklassers die ons willen laten schrikken of zo.’
Dat zou me niks verbazen. Iedereen in het dorp is dol op Halloween en ik heb genoeg verhalen gehoord over bovenbouwers die te ver gingen met hun bangmakerij. Ze verkleedden zich als monsters en renden achter kleine kinderen aan. Gooiden pompoenen op auto’s. Jaren geleden zou er zelfs een kind vermist zijn geraakt tijdens het verstoppertje spelen op de begraafplaats en pas de volgende ochtend zijn teruggevonden.
Ik huiver en verfrommel het briefje, waarna ik het in de prullenbak gooi. Wat dit ook is, ik wil er niets mee te maken hebben.
‘Kom,’ zeg ik. Ik doe mijn kluisje en mijn tas dicht. ‘Laten we gaan. Volgens mij heeft mijn moeder eindelijk het Halloween-snoep tevoorschijn gehaald.’
‘Meer dan “snoep” hoefde je niet te zeggen,’ zegt Andres. Hij haakt zijn arm in de mijne en we lopen samen door de gang de school uit. Maar hoe hard we ook over andere dingen praten, toch word ik achtervolgd door een gevoel:
Iemand wil dat ik naar de begraafplaats kom.
Om middernacht.
Iemand wil me bang maken.
Andere door mij vertaalde delen:
∗ Het poppenhuis
∗ Kamer 333
∗ Verdronken